En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou.

Lukas 24: 21a

WIJ HOOPTEN

Op de weg van Jeruzalem naar Emmaüs gaan twee mannen. Het is bij de avond, de dag is gedaald.
Ook ten aanzien van hun verwachtingen is de dag gedaald. Want de zon, die hen bescheen, is enige dagen geleden ondergegaan. Een roemloos einde van wat voor hen een grote toekomst betekende.
Als een koning had Hij Zijn glorieuze intocht in Jeruzalem gedaan, de schare had “Hosanna”geroepen, en het scheen dat Zijn hoogtepunt nabij was. Doch nauwelijks waren de stemmen verstomd of Hij liet Zich binden, Zich slaan, bespuwen en bespotten.
En wat was het einde? Het hout der schande! De dood en het graf! Het laatste woord was aan de verzegelde steen, die stilzwijgend tot hen sprak: uw hoop is vergaan!
Is het wonder dat zij droevig zijn? Al hun hoop hadden zij op Jezus gevestigd, maar nu ligt Hij in het stof des doods. Eens was het: wij hopen; nu: wij hoopten.
En wie kan leven zonder hoop? Hoop doet leven, zegt het spreekwoord. Het omgekeerde is ook waar, leven doet hopen. Daar komt nog bij dat zij hun hoop maar niet op een mensenkind gesteld hadden, doch op Hem, Die het gezegd had: “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven”.
En waar is nog een weg, als de enige weg schijnt opgebroken? Waaraan kan men zich nog vastklemmen, als de enige waarheid wegvalt? Wie zal het leven geven, als de Enige Levensbron wordt stilgezet?
“Wij hoopten, dat Hij was, Degene, die Israël verlossen zou.” Israël was immers het volk Gods? En waarop hadden ze daarom anders gebouwd dan op de zaak Gods? Waar is nu hun God, op Wie zij bouwden? Inplaats van Israël te verlossen, heeft Hij Zichzelf niet kunnen verlossen. Inplaats van Zich de machtige te betonen, werd Hij de prooi van de meest smadelijke dood.
Zo zeer zijn ze ervan vervuld, dat ze niet zwijgen kunnen. Zij moeten van Hem spreken, tegen elkaar, ook tegen de vreemdeling. Zij moeten verhalen van Jezus’ op- en ondergang, om tenslotte te komen bij hun droefheid over hetgeen zij verloren hebben. Dat voorval heeft hen ontzet, dat Hij niet volbracht heeft wat zij gehoopt hadden.
Wij hoopten, wij dachten, wij meenden, wij verwachten….
Plotseling is het alsof de weg van Jeruzalem naar Emmaüs vol wordt van wandelaars. Immers hoe velen zijn er niet, die eens hoopten en dachten, maar die in hun verwachtingen zijn teleurgesteld?
Hopen is goed en zoet. Zalig hij die in dit leven zijn hoop gevestigd heeft op de Heere, zijn God. Maar wat kan het anders gaan dan Gods volk het verwacht. Welk een getal van onverhoorde gebeden. Welk een puinhopen, juist daar, waar werd gedacht dat er gebouwd moest worden. Voor het besef gaat het soms achteruit inplaats van vooruit, wordt het ondergang inplaats van opgang.
Aan de Emmaüsgangers wordt als vanzelf een groot getal wandelaars toegevoegd. Zij gaan hun weg met droefheid. Van binnen is het zonder hoop, en van buiten wordt er kwellend gevraagd: Waar is God, op Wie gij bouwdet?
Maar het anker der hoop lag bij de Emmaüsgangers nog veel te weinig in de diepte gegrond. En daarom was het losgeslagen. Zij hoopten namelijk op een aards koninkrijk, en zij hadden er nog zo weinig weet van dat Christus niet een Koning was met aardse glorie. Hij was de Messias, maar gezalfd tot Koning van het geestelijke Godsrijk, en dat Rijk kon nooit komen dan door de diepte van Zijn lijden en sterven. Niet de macht van vreemde overheersing, maar de macht der hel moest gebroken worden. Niet een aards Jeruzalem, maar een hemels Jeruzalem moest de Christus verwerven.
Denkt u het eens in, dat Christus had gedaan wat deze twee mannen hoopten. Zeker, dan was de tijd van David teruggekomen die de vijanden aan zijn voeten onderwierp.
Maar dan waren de Emmaüsgangers toch voor eeuwig in de macht van het rijk der duisternis gevallen. Dan hadden zij alleen in dit leven op Christus gehoopt en dan was hun hoop ijdel geweest; dan waren ze nog in hun zonden.
Zij hoopten de weg te gaan, die in dit leven aan de zaak Gods beantwoorden kon. Maar de vreemdeling, Christus de Verrezene, wees hun een weg die uitnemender was. Alzo moest de Christus lijden naar de Schriften, dat is naar het raadsplan Gods.
En inplaats van de vergane hoop, ontvingen zij verdieping van hun hoop. Want nu de weg der verlossing zo ligt, nu leren zij verankerd worden in het Borgwerk; en alleen in die grond kan het levensschip voor eeuwig vast liggen.
Een gelukkig voorrecht, kind des Heeren, dat de Heere u niet verlost naar eigen inzichten. Een daad van Gods verlossende liefde, dat Hij u bij de puinhopen van eigen verwachtingen stelt om u op Zijn Borgwerk te funderen. Het is voor uw eeuwig behoud, dat de Heere u in tijden stelt, dat u moet klagen: waar is mijn hoop, mijn moed gebleven? Het moet naar de diepte, om daar oog te krijgen voor de noodzaak van een stervende Middelaar.
Wij hopen en denken en verwachten en menen, maar zalig, wie het mag gebeuren, dat eigen bedachte wegen wegvallen, om dan plaats te maken voor de weg des heils die de Heere bedacht. O, aanbiddelijk wonder van dit raadsplan Gods. Als wij de weg hadden moeten bepalen, die de Borg moest gaan, wij hadden voor de opgang gekozen. Doch daarmee gelijk voor eigen ondergang. Want een eeuwig ondergaan is het voor ieder, die niet verankerd ligt in de diepte van Zijn ondergaan. Gode zij dank, de Heere Zelf heeft de weg gewezen. En Zijn wegen zijn uitnemender dan de wegen die Zijn volk bedenkt.

Ds. F. Bakker ( 1919 – 1965)