Meditatie

 

Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.

Matthéüs 5: 3

 

Er zijn veel mensen die geestelijk rijk zijn, dat wil zeggen: ze verbeelden zich dat ze geestelijk in overvloed leven en genade genoeg hebben. Daarom hebben ze goede moed en een vrolijk hart. Ze doen net alsof ze ‘brief en zegel’ hebben dat ze met God in volmaakte vrede leven. En omgekeerd: ze denken dat God ook met hen tevreden is. Overeenkomstig hun eigendunk zijn ze immers godzalige mensen. In werkelijkheid zijn ze door en door rampzalige mensen, die, tenzij ze tot boete en bekering komen, nooit het hemelrijk zullen ingaan. De anderen, namelijk ‘de geestelijk armen’, zoals de Heere ze noemt, horen thuis in de hemel. Dat zijn die niet zelfverzekerd zijn, maar hun oog op God houden en niet zo onbezorgd leven als de wereld. Ze letten in alles op hun doen en laten en vergelijken het met het Woord. Op die manier zien ze dat hun natuur door de zonde zo verdorven is, dat er van de ware gehoorzaamheid niets terecht komt.

Christus zegt hier eigenlijk: dat Zijn discipelen mensen zijn, met een bevreesd, zwak en angstig hart. Ze zien wel wat ze moeten doen, maar ze kunnen niet vooruit komen. Elke dag, ja bijna ieder uur en ogenblik overkomt hen weer een nieuw onheil, en wel omdat de duivel hen, nu hier en dan daar, laat vallen. Daarom wil de Heere hen hier troosten en zegt met andere woorden: dat alles doet u geen schade, laat de wereld maar zelfverzekerd zijn en verder wandelen alsof ze nooit kwaad gedaan heeft. U echter, Mijn christenen, als u nu uzelf in uw gedachten voorstelt als de grootste zondaar: dan is dat goed, u bent op de goede weg naar de hemel. Want wie zijn zonde kent, die begeert ook genade. Wie voor de dood en de hel vreest, wordt ook vrolijk over het leven en de hemel. Daarom bent u zalig, de anderen echter, die zo zeker voortleven, zijn rampzalig.

Met geestelijk arm-zijn wordt dus niets anders bedoeld, dan vanwege de zonden en de aangeboren zwakheid een verslagen hart en een bedroefde geest hebben. Daar wil God wonen, zoals Jesaja zegt: ‘Maar op dezen zal Ik zien, op de arme en verslagene van geest en die voor Mijn woord beeft’ en ‘Ik woon in de hoogte en in het heilige en bij die, die van een verbrijzelde en nederige geest is’ (Jesaja 66: 2 en

Jesaja 57: 15). Dat wil zeggen, door Zijn genade wil Hij Zijn discipelen vertroosten en in deze benauwdheid niet laten wanhopen, maar door Zijn heilig Evangelie de Heere Christus in hun bedroefde harten laten schijnen. Zodat zij door het geloof in Hem, niet alleen troost en vreugde zullen hebben, maar ook het hemelrijk zullen beërven.

 

Dr. Maarten Luther (1483 – 1546)